donderdag

elly

dit schreef ik voor een schrijftaak op school. misschien voel ik me wel een beetje elly.

Wat als mijn hart overwoekerd werd door onkruid, gehuld was in een labyrint van rozen, doornen en netels? Een schamel huis verbergend, waar de dieprode kleur van bakstenen al eeuwenlang was vervlogen en het mos zich tussen de vele kieren nestelde.
De wind paradeerde er, tussen de tochtige muren en gebroken ramen. Het was een huis waar ontelbare kamers zich verborgen, de ene broeierig en warm, de ander leeg en kil. In de woonkamer smeulden de kolen in de haard nog na, één voor één oplichtend als haastige vuurvliegjes op een zomerse avond.  Zou Oswald dan de persoon zijn geweest die op de schommelstoel voor de haard zat, starend in het niets?

Hoe langer ik in dat voortdenderend blik zat, had gezeten en nog zou zitten, des te meer het oorverdovende geratel een soort van muzak werd. Een zacht, zacht getik, als regen op glas, terwijl de kleuren erbuiten zich vermengden tot een rustiek en groen landschap. De trein was een deel van mijn wereld. Trein, school, trein, thuis. Keer op keer, alsof dat voertuig een soort onderkomen was waar mijn verwarde gedachten hun plek vonden.
 Iemand plofte voor me neer, haast onmerkbaar, verraden door het zuchtje wind dat hij teweeg bracht. Ik staarde naar de handen op mijn schoot, verveeld door de eeuwig grijze hemel, ritste dan mijn tas open en haalde er de zware fotocamera uit. Mijn vingers duwden instinctief de knoppen in, raasden langs de verschillende beelden, stopten hier en daar en gingen dan weer verder. Welk beeld moest weg, welk bleef, het leken beslissingen te zijn die mijn vingers maakten, niet mijn hersenen.
"Verveelt het nooit?"
"Nee, dat doet het niet." Mijn antwoord klonk haast onverstaanbaar, meer een zucht dan een zin. Langzaam keek ik op, nieuwsgierig naar het gezicht van de persoon die met zulk licht gemak een eenvoudige doch persoonlijke vraag kon stellen.
"Wil je een foto nemen van mij?", vroeg hij, zijn hoofd een beetje schuin. Ik haatte het impulsieve aan zijn vraag, had er een hekel aan dat hij het me vroeg, alsof hij me iets beval. Arrogant, alsof ik hem niets kon, niets mócht weigeren.
"Waarom?"
"Waarom niet?", was zijn wedervraag.
De grijns werd een glimlach, zijn blik verplaatste zich even naar buiten, waar de koeien nog steeds ongestoord stonden te grazen en de bomen ruisten. Toen keek hij weer naar mij, zoekend naar mijn blik, alsof ik woedend zou wegstormen omdat hij me bewust irriteerde. Ik knikte en veinsde een glimlach, haalde dan de trekker over.
Klik. En dan nog drie keer. Elke maal een andere hij, een andere expressie. Meer was ook niet nodig, de foto sprak, en ik luisterde. Zijn bruine ogen fel, zijn houding recht op de doffe zitbank, alsof hij hetgeen was wat de trein verlichtte. Ik ben wat ik ben en meer niet, leek de persoon op de foto me toe te fluisteren en even grijnsde ik, voor het eerst echt geamuseerd om de jongen die voor me zat.
"Laat zien."
"Je bent fotogeniek", mompelde ik en schoof hem de grote camera zachtjes toe.
"Is het?", grinnikte hij met hoog opgetrokken schouders, verwaand genoeg om te weten dat ik de waarheid sprak, doch zo trots dat hij het nog eens wilde horen.
Rollend met mijn ogen gaf ik hem een zachte stomp met mijn schoen, licht onder de indruk van zijn zelfvertrouwen.
"Trouwens, hoe heet je?"
"Oswald", antwoordde hij ongeïnteresseerd, zijn blik gericht op de camera.
"Oswald wie?"
"Oswald, gewoon Oswald. Oswald ik. En jij?" Hij richtte de lens van het fototoestel naar mij, hield het voor zijn gezicht waarbij zijn ene hand de dikke lens ondersteunde en de andere het toestel vasthield, zijn mond lichtjes open.
"Ik? Gewoon Elly. Elly ik."
Vervolgens haalde hij de trekker over, en dan nog drie keer. Waarschijnlijk zag hij op dat moment elke maal dezelfde ik, elke keer dezelfde expressie. Vier keer verdwaald, vier maal Elly.

Wat voor iemand Oswald was? Hij was geen vriend noch een vreemde. De jongen op de trein met wie ik altijd sprak, maar die bij de schoolpoort een vreemde werd zonder enige naam, enige identiteit. De trein veranderde niet. Die liep gewoontegetrouw elke dag langs dezelfde velden, dezelfde perrons, vervoerde dezelfde mensen. En Oswald bleef wie hij was, werd misschien zelfs nog meer. Hij vulde mijn lust om te praten, leerde me weer te lachen en luisteren.
Dagenlang konden we praten over hetzelfde onderwerp, het laten uitmonden op een ruzie, om dan weer met elkaar te lachen alsof alles niets was. De weg van het perron naar school vulden we meestal met het neuriën van muziek, of kibbelen over wie gelijk had over wat. Wanneer de poort als een dringende gedaante in ons blikveld verscheen, wenste hij me altijd gedag, en verdween voorgoed tussen de schoolmuren.
Tussen die muren kenden we elkaar niet, en verdampten de herinneringen aan onze gesprekken als sneeuw voor de zon. De volgende ochtend op de trein groette hij me dan weer hartelijk, alsof hij me op school nooit als vreemde behandelde.

“Als ik morgen de loterij zou winnen, zou ik zonder twijfel twee treintickets kopen naar Italië. Eén voor mij en eentje voor jou”, mompelde ik meer tegen mezelf dan tegen Oswald. Het was al een tijdje dat hij niets had gezegd; het enige wat hij deed was glazig uit het raam kijken.
“Morgen… morgen vertrek ik naar Australië.”
“God, ja. Altijd al geweten dat jij iets had met koala’s”, grapte ik en porde hem daarbij zachtjes in zijn been. Zijn hand vloog naar mijn vinger, klemde zich dan om mijn hand.
“Nee, Elly, ik ga écht. Mijn vader is natuurfotograaf. Morgen vertrek ik met hem naar Australië.”
De wereld tolde om me heen, elk geluid leek te zijn vervaagd, enkel mijn hart bonsde nog oorverdovend luid.
“Alsjeblieft, hou ermee op, dat is niet grappig.”
“Ik meen het.”
“Doe je niet! Blijf bij je moeder.”
“Ik héb geen moeder.”
“Alsjeblieft, blijf”, fluisterde ik. Mijn stem brak halverwege de zin. Ik wilde dat hij bleef, was de eenzame treinritjes beu. Ik hield van zijn stem, de manier waarop hij boos kon kijken, hoe hij op foto’s stond. Hij vulde lege dagen op alleen door zichzelf te zijn.
“Dat is onmogelijk, sorry.” Hij kneep even in mijn hand. Zijn woorden bleven wentelen in mijn hoofd, echoden na, staken als splinters in mijn hart.
“Jezus, ja, ga dan maar! Ik ben toch maar degene met wie je op de trein zit. Op school bestá ik niet. Vertrek dan toch, waar wacht je op? Alsof Australië staat te wachten op iemand met een ego als jij!” De woorden vloeiden eruit, alsof ze eeuwenlang opgestapeld lagen, wachtend op dat wat hen in gang zou brengen. Ik sprak uit onmacht.
Mijn woorden waren harder en scherper dan ik had verwacht en hoewel ik wist dat ze hem zouden kwetsten, nam ik ze niet terug. De mensen om ons heen keken geïrriteerd op, enkele verwensingen mompelend. Oswalds mond verstrakte, hij liet mijn hand los.
“En jij, Elly? Wie ben jij? Je bent koud en afstandelijk. Je trekt je neus op voor alles. Ik ben het die altijd met je praat, ik ben het die alles voorstelt. Telkens op school leek het alsof jij niet wílde praten, dat ik je stoorde…”
De trein hield abrupt stil, toen ik opkeek zag ik het vertrouwde perron waar we altijd uitstapten. Zonder een woord te verspillen greep ik naar mijn tas en stapte de trein uit met Oswald vlak achter me.
“Dag, Elly.”, mompelde hij toen we na een korte maar ongemakkelijke wandeling bij de schoolpoort stonden. Hij klonk afgemat en klein, leek niet meer de jongen die onverschrokken om een foto vroeg. Zijn bruine ogen stonden dof toen hij me nog een keer aankeek, zich dan omdraaide en haastig door de schoolpoort liep. Met mijn handen in mijn zakken en mijn neus diep in mijn sjaal gedrukt, stapte ik de school binnen, vervreemd van alles.

Oswald zat nu ongetwijfeld op het vliegtuig. Ik daarentegen wiegde op de schommelstoel die in de woonkamer stond, starend naar het vuur in de haard.
 De momenten met Oswald speelden zich ongevraagd af in mijn hoofd, als een steeds herhalende film. De pauzeknop vond ik niet. Op mijn schoot staarden vier vrolijk kijkende Oswalds me aan, zorgeloos en moedig. Ik streek met mijn vingers even over de foto’s, koel en glad voelden ze aan.
Toen ik opstond, kreunde de houten stoel zachtjes, alsof ze me verbood te doen wat ik in gedachten had.
Bitter grinnikte ik, gooide nog wat kolen in de haard en mompelde een valse verwensing. Het volgende moment dwarrelden de foto’s in het vuur, waar de vlammen ze likten en deden verdwijnen in het niets.
De tranen die over mijn wangen liepen, veegde ik haastig weg, te trots was ik om hen ongehinderd te laten vloeien. Uitgeput liet ik me daarna vallen op de schommelstoel, die ongevraagd elk beeld van Oswald in mijn hoofd wegwuifde, en me hulde in een warme, gevoelloze slaap.
“Je hebt geen hart, Elly!”, fluisterde iemand in mijn oor.
“Oswald?”, riep ik uit, maar toen ik mijn ogen opende uit mijn diepe slaap, was het enige wat ik zag de donkere silhouetten van de meubels en de smeulende kolen in de haard, die één voor één zachtjes oplichtten als haastige vuurvliegjes op een zomerse avond.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten